• die·na·res·se
enkelvoud meervoud
naamwoord dienaresse dienaresses
verkleinwoord

de dienaressev

  1. vrouwelijke dienaar
     Ik ben een getrouwe dienaresse van het huis van Oranje, ik heb hunne hoogheden de prins en de prinses al verscheidene diensten bewezen.[1]
     Vlak buiten de stad, bij een prachtige, ommuurde lusthof, stuitte de pelgrim op een stoet van dienaars en dienaressen die allen manden droegen.[2]


  1. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723
  2. “Siddharta” (1922), De Bezige Bij  , ISBN 902340341X