• de·tes·ta·be·ler

detestabeler

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van detestabel
      De ontaarding daarvan tot een platvloersche laat-de-heele-boel-maar-waaienpoëzie schijnt mij echter nog detestabeler dan de ijle en ijlende paradijs-en-blinkende-windenlyriek van een paar jaar geleden.[1]
  1.   Weblink bron
    Donker, Anthonie
    “Ter zake : Beschouwingen over litteratuur en leven” (1932), Van Loghum Slaterus, Arnhem, p. 93