despedir
- des·pe·dir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
despedir |
despedía |
despedido |
volledig |
despedir
- overgankelijk uitlaten, uitzwaaien, uitgeleide doen
- ontslaan
- wegwerpen, eruit gooien
- wegsturen
- afgeven (van geur of warmte)
- verspreiden