• de·sa·pro·ve·char
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
desaprovechar
desaprovechaba
desaprovechado
volledig

desaprovechar

  1. verbeuzelen, verlummelen, verknoeien
  2. onbenut laten, niet benutten
    «Desaprovechar una oportunidad.»
    Een kans onbenut laten.