[1] apparaat waarmee je een computerspel kunt spelen
  • con·trol·ler
  • uit het Engels
enkelvoud meervoud
naamwoord controller controllers
verkleinwoord

de controllerm

  1. apparaat waarmee je een computerspel kunt spelen
    • „Papa”, zegt Jonah (9). „Laat mij maar.” Hij pakt de controller, stuurt zijn ruimteschip behendig langs de tegenstanders, pakt alle bonussen en verovert in straaljager-tempo het vijandige luchtruim. Maar dan komt hij bij de vulkanen. Game over. Papa’s beurt.[1] 
  2. (beroep) iemand die het management ondersteunt met financieel-economische adviezen
    • „In de hoop dat het anders zou zijn bij een non-profitorganisatie werd ik controller bij een ziekenhuis, maar dat viel erg tegen. Ook hier ging het niet om de patiënt, maar om de bestuurders en het bedrijf. [2] 
  1. NRC Jan Benjamin 24 november 2016
  2. NRC Adinda Akkermans 25 oktober 2016