contrariëren
- con·tra·rië·ren, con·tra·ri·eren
- afgeleid van het Franse contrarier (met het achtervoegsel -eren) [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
contrariëren |
contrarieerde |
gecontrarieerd |
zwak -d | volledig |
contrariëren [2]
- tegenwerken, dwars liggen
1.
- Het woord contrariëren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.