• com·pri·mé
enkelvoud meervoud
naamwoord comprimé comprimés
verkleinwoord comprimeetje comprimeetjes

de comprimém

  1. (medisch) pil van samengeperst poeder
    • Zelfs tijdens het eten of het drinken van liters cola blijft deze comprimé "een rots in de branding". [1]
    • Is het gewoon maar een flauwte? Op de tong van Gregoria laat mama een blauwig comprimé vallen. We kunnen de comprimé buitengewoon snel zien smelten. Heel gauw is de poederachtige hoedanigheid van de comprimé vochtig, doorweekt geworden, verliest hij zijn ronde vorm, begint er een papachtig medicament zich over de tong van Gregoria uit te spreiden. Gregoria moet proberen haar mond te sluiten, fluistert mama; ze moet trachten het medicament doorgeslikt te krijgen. [2]
61 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]


comprimé

  1. voltooid deelwoord (participe passé) van comprimer