• com·pli·men·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
complimenteren
complimenteerde
gecomplimenteerd
zwak -d volledig

complimenteren [2]

  1. overgankelijk prijzen met een vleiende opmerking
     Terwijl hij bezorgd informeerde of de lange reis niet al te veeleisend was geweest, had hij ongemerkt een kleerborsteltje ergens vandaan gegoocheld, waarmee hij de schouders van mijn jasje fatsoeneerde, waarbij hij zich de gelegenheid niet liet ontgaan om mij te complimenteren met de snit van mijn kostuum.[3]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]