• claus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘passage in toneelstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1916 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord claus clausen
verkleinwoord clausje clausjes

de clausv [3]

  1. laatste woord van een passage waarop een acteur wacht om in te vallen
  2. passage in een toneelstuk die door één acteur zonder onderbreking gesproken wordt
49 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[4]