Nederlands

 
cichlide
Uitspraak
Woordafbreking
  • ci·chli·de
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn
enkelvoud meervoud
naamwoord cichlide cichliden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de cichlidev

  1. (straalvinnigen) benaming voor baarsachtigen uit de familie Cichlidae   die vooral in de grote meren van Afrika voorkomen
     Stolk probeert een goed tehuis te vinden voor de vissen die hij opvangt. „We kunnen ze natuurlijk niet allemaal houden.” Tegenwoordig moeten mensen serieus betalen voor de zwaarddragers, goudvissen of cichliden die ze meenemen.[1]
     De London Zoo roept aquariumhouders wereldwijd op om te kijken of zij een Mangarahara-cichlide hebben rondzwemmen. De dierentuin heeft een vrouwtje nodig om een fokprogramma op te zetten voor het uiterst zeldzame dier.[2]

Gangbaarheid

29 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Theo Haerkens
    “Vissen in nood kunnen naar een vissenasiel” (01-08-2018), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron “Zoo wil prachtig lelijke vis redden” (10-05-2013), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be