• chil·ler

chiller

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van chill



chiller

  1. (spreektaal) chillen, het rustig aandoen, ontspannen
    «C'est chiller pendant que la laveuse lave ton linge pour toi.»
    Lekker chillen terwijl de wasmachine de was voor je doet. [1]