cheval
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
cheval | le cheval | chevaux | les chevaux |
cheval m
- (onevenhoevigen) paard
- «Les chevaux galopent dans la plaine.»
- De paarden galopperen over de vlakte.
- «Les chevaux galopent dans la plaine.»
- (spreektaal) (figuurlijk) paard, mannelijk uitziende vrouw
- «Cette nana est un grand cheval.»
- Die vrouw is echt een paard. [1]
- «Cette nana est un grand cheval.»
- (spreektaal) heroïne [1]
- cheval de bataille
- stokpaardje
- chevaux de bois
- paardenmolen
- cheval de retour
- recidivist (herhaaldelijke misdadiger)
- cheval qui boit dans son blanc
- paard met een witte neus en de rest van het lijf in een andere kleur
- faire du cheval
- paardrijden
- monter à cheval
- te paard stijgen
- travailler comme un cheval
- werken als een paard (hard werken)
- il n'est si bon cheval qui ne bronche
- het beste paard struikelt wel eens (iedereen maakt fouten)
- l'œil du maître engraisse le cheval
- het oog van de meester maakt het paard vet (als de baas erbij is, worden de zaken beter verzorgd)
cheval m