• chê·ne
  • Oudfrans chasne, uit Volkslatijn casnus, ontleend aan Gallisch *cassanos ‘verdraaid, knoestig’, afleiding van *cassos ‘krullig’; vgl. Iers cas ‘kronkelend; krullig’. Evenals Gascons casse ‘eik’ en Asturisch caxigu ‘eik’.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  chêne     le chêne     chênes     les chênes  

chêne m

  1. (plantkunde) eik
  2. eikenhout