cesuur
- ce·suur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rustpunt’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Afgeleid van het Latijnse cæsura
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cesuur | cesuren |
verkleinwoord | cesuurtje | cesuurtjes |
de cesuur v
- (geschiedenis) een breuk of scheiding tussen periodes in de geschiedenis
- Het woord cesuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cesuur" herkend door:
47 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cesuur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be