Nederlands

 
ceintuur
Uitspraak
Woordafbreking
  • cein·tuur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gordel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1462 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ceintuur ceinturen
ceintuurs
verkleinwoord ceintuurtje ceintuurtjes

Zelfstandig naamwoord

de ceintuurv

  1. een meestal leren of kunststoffen band met een gesp, die men om het middel kan dragen
    • Het doel van een ceintuur is het afzakken van een broek of rok te voorkomen. 
     Het denkbeeldige vuur verwarmde haar dusdanig dat ze de ceintuur van haar kamerjas losmaakte.[2]

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen