Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ca·su·ïst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord casuïst casuïsten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de casuïstm

  1. iemand die zich heeft gespecialiseerd in het oplossen van morele vraagstukken

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen