Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • buuf·je
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

het buufjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord buuf
    • "Sterkte met het uitpakken, buufje."
      "Ieuw, buufje," zegt Esther met opgetrokken neus als de deur dicht is. "Wie zegt er nou buufje? Jakkiebakkie. Wat een rare gozer."
       [1]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen