buitelen
Nederlands
Uitspraak
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
buitelen | |
buiteling |
Woordafbreking
- bui·te·len
Woordherkomst en -opbouw
- frequentatief gevormd uit mogelijk Middelnederlands beiten "van een rijdier afstappen" met het achtervoegsel -el, in de betekenis van ‘tuimelen’ voor het eerst aangetroffen in 1612 [1][2][3][4]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
buitelen |
buitelde |
gebuiteld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
buitelen
- ergatief ergens over de kop heengaan of -rollen
- Hij was van de trap gebuiteld.
- inergatief over de kop gaan of rollen
- Er werd gestoeid en gebuiteld en iedereen had plezier.
- elkaar verdringen
- - De journalisten buitelden over elkaar heen om de beroemde filmster te kunnen spreken.
- - Projectontwikkelaars bijvoorbeeld zijn weer helemaal terug. De sfeer in die sector is, na vele magere jaren, plots weer uitstekend en de plannen buitelen over elkaar heen. Op de Provada, de jaarlijkse vastgoedbeurs, steeg het bezoekersaantal vorige week met 6 procent tot een recordhoogte. [5]
Gangbaarheid
- Het woord buitelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "buitelen" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[6] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Middelnederlandsch Woordenboek
- ↑ buitelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "buitelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Maarten Schinkel NRC 16 juni 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be