• bry·te fram

bryte fram

  1. overgankelijk, (figuurlijk) dóórbreken, losbreken, uitbarsten, te voorschijn komen
    «Sola brøt fram mellom skyene.»
    De zon brak tussen de wolken door.


  • bry·te fram

bryte fram

  1. overgankelijk, (figuurlijk) dóórbreken, losbreken, uitbarsten, te voorschijn komen