• bo·ta·ni·se·ren

botaniseren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
botaniseren
botaniseerde
gebotaniseerd
zwak -d volledig
  1. met een wetenschappelijk doel planten verzamelen en ze van een naam voorzien
    • Flora’s richten zich hoofdzakelijk op de bloeiwijze voor de determinatie van de plant. De botanicus kan echter veel baat hebben bij de determinatie van zaden, vertelt Renée Bekker: “Het floristische seizoen was altijd bepaald tot de tijd dat er bloemen en bladeren te vinden waren, maar met deze zadenatlas kun je in de herfst en winter ook botaniseren, want ook de combinatie blad en zaad levert je de juiste soortnaam op.” [2] 
    • Botaniseren was een geliefde tijdbesteding. Met Robinsons Alpine Flowers for English Gardens (1850) in de hand plukten de Britten half Zwitserland leeg. [3] 


86 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Sander Voormolen 14 oktober 2006 Van kastanje tot maanzaadje
  3. NRC Atte Jongstra 31 juli 2009 Het Britse Zwitserlevengevoel
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be