• bo·de·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord bodeschap
verkleinwoord

het bodeschapo

  1. het bode zijn
     Zijn opa Arie leek als bode en veldwachter sprekend op veldwachter Bromsnor. Vader Dirk onderwees hem in de geheimen van het bodeschap.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    André Bijl
    “Drie generaties Werrie bode in Lopik” (29 november 2012), Reformatorisch Dagblad