• bin·nen·glip·pen

binnenglippen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binnenglippen
glipte binnen
binnengeglipt
zwak -t volledig
  1. op een stille, voor anderen verborgen manier van buiten naar binnen gaan
     In de video is te zien hoe beide huisgenoten hun kamer binnenglippen.[2]
     Het was gisteren niet de dag van Xander de Buisjoné. De zanger had zijn sleutels binnen laten liggen en daarom moest hij met een ladder via zijn eigen raam naar binnenglippen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Kari van der Ploeg
    “Vrouw filmt huisgenoten en doet smerige ontdekking” (08-12-2016), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Suzanne Borgdorff
    “Quinty is goudbrunette en bevroren voetjes van Sylvie” (10-01-2017), Tubantia