• bij·pra·ten

bijpraten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijpraten
praatte bij
bijgepraat
zwak -t volledig
  1. zorgen dat je weer alles van elkaar weet nadat je elkaar een tijd niet gezien hebt
    • De vriendinnen hadden elkaar gisteren nog uitgebreid gesproken, maar moesten vandaag toch weer een uur lang bijpraten. 
     Dan kunnen wij samen hiernaartoe komen en met zijn allen een beetje bijpraten.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]