• bij·ko·pen

bijkopen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijkopen
kocht bij
bijgekocht
zwak -cht volledig
  1. extra zaken kopen als extra bij wat al eerder gekocht is
    • Vitesse telt ruim 9.000 seizoenkaarthouders. Elke seizoenkaarthouder kan voor de wedstrijd tegen Feyenoord twee extra kaarten bijkopen. De gasten moeten wel gelijktijdig met de seizoenkaarthouder het stadion in. Bovendien geldt een identificatieplicht. [2] 
    • Energiebedrijven en andere bedrijven die verplicht deelnemen aan het emissiehandelssysteem krijgen jaarlijks een deel van de benodigde emissierechten gratis toegekend. Dat worden er elk jaar iets minder, zodat zij gestimuleerd worden hun uitstoot terug te dringen. De rest moeten zij op de markt bijkopen. [3] 
    • De ECB zal geen obligaties meer bijkopen, en daarna bestaande obligatieleningen laten aflopen. De overheid of het bedrijf dat de obligatie uitgaf, moet Draghi het aankoopbedrag dan teruggeven. Dat geld verdwijnt dus uit de economie. Het gaat zoals gezegd om enorme bedragen. Het balanstotaal van 4.000 miljard euro staat gelijk aan 40 procent van de economie van de eurozone. [4] 
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]