• bij·han·gen

bijhangen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijhangen
hing bij
bijgehangen
klasse 7 volledig
  1. als overbodig, nutteloos en hinderlijk iets of iemand ergens aanwezig zijn of behandeld worden
    • De vijftienjarige Fahima die nu in de jongerenraad van de stichting Kinderpostzegels zit, heeft in 2011 zelf met haar moeder, oudere zus en jongere broer zo'n anderhalf jaar in een opvangcentrum gezeten; een speciaal huis voor vrouwen. Waarom ze daar terecht kwam, vertelt ze liever niet ('dat vind ik privé') maar wel dat ze aan den lijve heeft ondervonden dat kinderen er in de opvang 'een beetje bijhangen'. [2] 
    • Je kind Lamaar noemen, is hem met het badwater wegspoelen en hem voor de rest van zijn leven opzadelen met de gedachte dat hij er maar een beetje bijhangt. Een wormvormig aanhangsel, slachtoffer van de evolutie. Zeker als de achternaam erop aansluit, zoals in het geval van de familie Waayen. [3] 
    • De rapster deelde haar fysieke problemen met haar fans. „Ze zijn niet supergroot, maar ik ben gewend aan een platte buik en niet aan al dat extra vel dat er opeens bijhangt. Misschien moet ik een kleine liposuctie doen. Ik kan wel gaan sporten maar daar heb ik geen tijd voor. Daarbij ben ik ook nooit het type geweest dat fanatiek sport.” [4] 
  • hoe de vlag er bijhangt
hoe de stituatie is
  • "Op korte termijn zal de Fed naar verwachting geen haast maken met een verdere verkrapping van het monetaire beleid en afwachten hoe economisch de vlag er bijhangt." [5]
89 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]