• bid·dend
vervoeging van: bidden
verbogen vorm: biddende

biddend

  1. onvoltooid deelwoord van bidden
stellend
onverbogen biddend
verbogen biddende
partitief biddends

biddend

  1. bezig zijnde met bidden
    • De voetballer knielde biddend op de grond. Zo blij was hij met het doelpunt dat hij gemaakt had. 
    • De overledene is opgebaard in een biddende houding. 
    • Volgens de Twentse pastoor onderscheidt de christelijke gemeenschap op Sri Lanka zich door hun sterk verzoenende houding jegens andere religies. „Ze vormen slechts een kleine minderheid, - zo’n zeven procent van de bevolking- maar zijn zeer verdraagzaam. Zo heb ik het meegemaakt dat tijdens een misviering de buren van het boeddhistische gebedshuis opzettelijk lawaai begonnen te maken om het geluid van biddende christenen te overstemmen. Ik heb bewondering voor hun lankmoedigheid.” [1]