• be·zat·ten
  • Afgeleid van zat met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezatten
bezatte
bezat
zwak -t volledig

bezatten

  1. wederkerend zich tot dronkenschap bedrinken
    • De hele bende bezatte zich die nacht en er volgde een wild feest. 
vervoeging van
bezatten

bezatten

  1. meervoud verleden tijd van  zich bezatten
    • Wij bezatten ons. 
    • Jullie bezatten je. 
    • Zij bezatten zich. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be