Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beult af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afbeulen

beult af

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbeulen
    • Jij beult af. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbeulen
    • Hij beult af. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van afbeulen
    • Beult af! 


Gangbaarheid