Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beul·den af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afbeulen

beulden af

  1. meervoud verleden tijd van afbeulen
    • Wij beulden af. 
    • Jullie beulden af. 
    • Zij beulden af. 


Gangbaarheid