• be·strui·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bestruiken
bestruikte
bestruikt
zwak -t volledig

bestruiken

  1. overgankelijk van struiken voorzien
    • Overdrijf ook niet teveel [sic!] met bebossen, bestruiken en begrassen.[1]