• be·scha·du·wen

beschaduwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beschaduwen
beschaduwde
beschaduwd
zwak -d volledig
  1. voorzien van een schaduw; uit de zon houden
     Hij wijst op aanvliegroutes van bijvoorbeeld kraanvogels, op de aanwezigheid van nachtzwaluwen, vleermuizen. Kwetsbare dieren die last hebben van torenhoge molens. Eigenlijk geldt hetzelfde voor zonneparken die de bodem beschaduwen, waardoor planten het moeilijk krijgen en de grond ook niet meer gebruikt kan worden voor andere activiteiten.[2]
     Die koele voeten geef je de plant door de wortels met een dakpan te beschaduwen. Kletskoek; houd maar eens een thermometer achter die dakpan. Je geeft de arme clematis eerder zweetvoeten.[3]
  2. aanbrengen van ogenschaduw
     Mies had haar eigen ogen blauw beschaduwd en rouge en lippenstift aangebracht.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Overijssels Landschap in het geweer: 'Geen windmolens bij het Aamsveen’” (24-12-2016), Tubantia
  3.   Weblink bron “‘Van dit fabeltje over pioenrozen moeten we snel af’” (03-09-2020), Tubantia
  4. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132