Nederlands

 
beplating van een sluisdeur met klinknagels
Uitspraak
Woordafbreking
  • be·pla·ting
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beplating beplatingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de beplatingv

  1. afdekking met behulp van plaatmateriaal
    • Vandaag werd ook bekend dat de brand in Grenfell Tower is veroorzaakt in een koelvries-combinatie. Het vuur kon zich daarna razendsnel verspreiden omdat het pand was bekleed met brandbare beplating. [2] 
    • In de winkelstraat heeft de brandweer samen met de dierenambulance een getracht een kat te bevrijden. Het diertje zat vast tussen twee muren waar beplating voor zat. Het diertje kon na de inzet van de brandweer niet gevangen worden. [3] 
    • Uitbater Alfred van der Heide van Bistro Ossenvoort in Ootmarsum heeft zondagmiddag vrijwel zeker een uitslaande brand in zijn zaak voorkomen. Toen hij rond half vijf rook weg zag komen tussen de beplating achter het schap maakte hij met een mes direct een gat in het hout en spoot er in afwachting van de brandweer twee poederblussers in leeg. [4] 
  2. dat waarvan een scheepshuid is gemaakt

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen