• be·nut·zen
  • Afleiding van het Duitse woord  nutzen ww  nuttig zijn met het voorvoegsel be-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benutzen
/bəˈt͡sn̩/
benutzte
/bəˈnʊt͡stə/
benutzt
/bəˈnʊt͡st/
volledig

benutzen

  1. gebruiken
  2. de gelegenheid waarnemen
  3. benutten