• be·naar·sti·gen
  • afgeleid van naarstig met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benaarstigen
benaarstigde
benaarstigd
zwak -d volledig

benaarstigen

  1. wederkerend zich met ijver op iets toeleggen
    • Zodat de priesters niet meer volvaardig waren om de dienst te doen bij het altaar, maar de tempel verachtende, en de offeranden nalatende, benaarstigden zich, om deel te nemen aan de onwettelijke oefeningen, die in de worstelplaats geschiedden, nadat zij anderen beroepen hadden, om met de bal te spelen;.[1] 


  1. Statenvertaling 2 Makkabeeën 4:14