benaarstigen
- be·naar·sti·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
benaarstigen |
benaarstigde |
benaarstigd |
zwak -d | volledig |
benaarstigen
- wederkerend zich met ijver op iets toeleggen
- Zodat de priesters niet meer volvaardig waren om de dienst te doen bij het altaar, maar de tempel verachtende, en de offeranden nalatende, benaarstigden zich, om deel te nemen aan de onwettelijke oefeningen, die in de worstelplaats geschiedden, nadat zij anderen beroepen hadden, om met de bal te spelen;.[1]
- Het woord benaarstigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Statenvertaling 2 Makkabeeën 4:14