• be·naar·stig·de
vervoeging van
benaarstigen

benaarstigde

  1. enkelvoud verleden tijd van zich benaarstigen
    • Ik benaarstigde me. 
    • Jij benaarstigde je. 
    • Hij, zij, het benaarstigde zich. 
  2. verbogen vorm van zich benaarstigd, voltooid deelwoord van zich benaarstigen