• bel·let·trie
  • In de betekenis van ‘(beoefening van de) schone letteren’ voor het eerst aangetroffen in 1881 [1]
  • pseudo-Frans
enkelvoud meervoud
naamwoord bellettrie -
verkleinwoord - -

de bellettriev

  1. de literatuur
    • Zij houdt heel erg van bellettrie. 
38 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[2]