beliggen
- be·lig·gen
- van Middelnederlands beliggen, op te vatten als afgeleid van liggen ww met het voorvoegsel be- [1] [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beliggen |
belag |
belegen |
klasse 5 | volledig |
beliggen
- ergatief (verouderd) een flinke tijd liggen
- ▸ Niets in te brengen hebben. Het gewicht van een met lucht gevulde kamer torsen door die zo egaal mogelijk verdeeld te doen zijn over de ruggelings gestrekte vorm. Alleen maar bestaan - beliggen zou een beter woord zijn.[4]
- overgankelijk op of bij gaan liggen
- ▸ Nou werd er enthousiast geroepen dat we nu niet meer in persoonlijke isolatie hoefden. Dat mevrouw Zweef weer de echtelijke stonde mocht betreden, of beter, "beliggen".[5]
- ▸ het woord Bijzit komt niet in het gedicht voor, wel een woordspeling waarin bezitten, d.i. te logeren hebben, tegenover beliggen, d.i. in copulatie hebben, gesteld wordt.[6]
- Het woord 'beliggen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ beliggen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Welgelegen in: Hollands Maandblad., 593 jrg. 38 nr. 4 (april 1997), Stichting Hollands Maandblad / Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam, p. 13
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie Zweef“Lepeltje lepeltje” (15 februari 2023) op kanker.nl
- ↑ Weblink bron P.C. Hooft1258. Aan me Joffrouwe, Mê Joffre Tesselscha Visschers, weeduwe van Sr Crombalgh z.g. In de Langestraat, tot Alkmaar. in:H.W. van Tricht e.a. (red.)De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. Deel 3. (1979), Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg, ISBN 9011913159, p. 672 n. 14