beitelde uit
- bei·tel·de uit
vervoeging van |
---|
uitbeitelen |
beitelde uit
- enkelvoud verleden tijd van uitbeitelen
- Ik beitelde uit.
- Jij beitelde uit.
- Hij, zij, het beitelde uit.
- Ik beitelde uit.
- Het woord beitelde uit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.