Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bei·tel af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afbeitelen

beitel (...) af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbeitelen
    • Ik beitel af. 
  2. gebiedende wijs van afbeitelen
    • Beitel af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbeitelen
    • Beitel je af? 

Gangbaarheid