• be·gin·sel·vast·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord beginselvastheid
verkleinwoord

de beginselvastheidv

  1. de mate waarin iemand zich aan zijn principes houdt zonder compromissen
     Ze moesten een streep zetten door bepaalde tegenstellingen, zich wat hen aanging verontschuldigen voor overdreven beginselvastheid, het contact weer oppakken en ook in politiek opzicht opnieuw kameraden worden.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149