beboterede poffertjes
  • be·bo·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beboteren
beboterde
beboterd
zwak -d volledig

beboteren

  1. overgankelijk (kookkunst) boter aanbrengen op iets: op voedsel tegen uitdrogen, of op kookgerei om aanbakken te voorkomen
    • De moeder had de boterhammen van haar kinderen dik beboterd. 
    • - Hij beboterde het stuk brood en strooide er wat muisjes op. 
    • - Ik ben van plan dit jaar een kalkoen te bereiden. In het verleden beboterde ik het beest, ook onder de huid. Daarna bedekte ik het met ontbijtspek. Resultaat altijd goed. Maar nu dacht ik, misschien als ik het beest eens invet met ganzenvet. Wat denkt u? Zou het dan net zo smakelijk zijn of nog smakelijker?[1] 
84 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]
  1. 8 december 2012 NRC
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be