beboteren
- be·bo·te·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beboteren |
beboterde |
beboterd |
zwak -d | volledig |
beboteren
- overgankelijk (kookkunst) boter aanbrengen op iets: op voedsel tegen uitdrogen, of op kookgerei om aanbakken te voorkomen
- De moeder had de boterhammen van haar kinderen dik beboterd.
- - Hij beboterde het stuk brood en strooide er wat muisjes op.
- - Ik ben van plan dit jaar een kalkoen te bereiden. In het verleden beboterde ik het beest, ook onder de huid. Daarna bedekte ik het met ontbijtspek. Resultaat altijd goed. Maar nu dacht ik, misschien als ik het beest eens invet met ganzenvet. Wat denkt u? Zou het dan net zo smakelijk zijn of nog smakelijker?[1]
- Het woord beboteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beboteren" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ 8 december 2012 NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be