• bo·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boteren
boterde
geboterd
zwak -d volledig

boteren

  1. gelukken
    • Botert het al? 
  2. (voeding) met boter besmeren
  • Het botert niet tussen hen
Gezegd van personen die niet goed met elkaar overweg kunnen
• Het boterde niet tussen Piet en Klaas. 
•  Het boterde goed tussen de collega's op de afdeling 
•  Het boterde niet goed tussen de zussen, ze hadden altijd ruzie .
  1.  Hoewel het nooit op een directe manier ter sprake was gekomen, had Chantal het idee dat het tussen Tineke en haar oudste dochter niet echt boterde. Ze vermeed de blik die haar schoonmoeder haar toewierp.[1]
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]