• bo·ter·de
vervoeging van
boteren

boterde

  1. enkelvoud verleden tijd van boteren
    • Ik boterde. 
    • Jij boterde. 
    • Hij, zij, het boterde. 
     Hoewel het nooit op een directe manier ter sprake was gekomen, had Chantal het idee dat het tussen Tineke en haar oudste dochter niet echt boterde.[1]