bazooka
- ba·zoo·ka
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘antitankwapen’ voor het eerst aangetroffen in 1948 [1]
- genoemd naar een tromboneachtig muziekinstrument van Bob Burns [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bazooka | bazooka's |
verkleinwoord | bazookaatje | bazookaatjes |
- buisvormige raketwerper dienend als anti-tankwapen
- De drie mannen met de grootste camera’s, denk: maatje bazooka, hebben vandaag géén trapje bij zich. „Geen plek in de auto”, zegt Jeroen van Veenendaal (31) uit Veenendaal. „Wij hadden onze Taiwanese vriend mee.” [4]
- Het woord bazooka staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bazooka" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bazooka" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bazooka op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Thomas Rueb 24 mei 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be