• ban·ne·lin·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord bannelinge bannelinges
verkleinwoord

de bannelingev

  1. vrouw die op last van de regering haar eigen land heeft moeten verlaten
     In je woning bracht je Krystyna Szprot uit Parijs onder, een politieke bannelinge uit Warschau en een gezworen tegenstandster van de Russische regering met wie wij vreedzame betrekkingen onderhouden.[1]
     Als u tegen de riddereer in toch overgaat tot geweldpleging tegenover ons, zal ik als bannelinge de ganse wereld rondtrekken en van uw gruweldaden getuigenis afleggen tot in de uiterste hoeken van Italië, Spanje, Frankrijk en Duitsland en zo mijn voornemen verwezenlijken.[2]
  1. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073
  2. Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999