• IPA: /ˈau̯.ɡu.raːrɛ/
  • au·gu·ra·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
augurāre augurō augurāvī augurātum
eerste vervoeging volledig

augurāre

  1. actief infinitief praesens van augurāre
    1. voorspellen
    2. voortekens observeren
    3. voorvoelen
    4. wijden
  2. passief imperatief praesens enkelvoud van augurāre
    1. deponens voorspel!
    2. deponens observeer als waarzegger!
    3. deponens voorvoel!


vervoeging van
augurar

augurare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van augurar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van augurar