Nederlands

 
inhalatie medicatie voor de astmaticus
Uitspraak
Woordafbreking
  • ast·ma·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • Uit het Latijn asthmaticus [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord astmaticus astmatici
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de astmaticusm

  1. iemand die last heeft van benauwdheid en hoesten door de ziekte astma
    • Ik zou al deze stoppers een knuffel willen geven, als dit me niet mijn voortanden zou kosten. Ik zou hun willen vertellen wat mij ooit van de sigaretten heeft afgeholpen (verhuizen naar een andere stad om te gaan samenwonen met een astmaticus'Vetgedrukte tekst'), maar iedereen moet zijn eigen remedie vinden. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

69 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen