Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·fal·te·ring
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord asfaltering asfalteringen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de asfalteringv

  1. het voorzien van een weg met een laag asfalt
     De twee verdachten werkten op de afdeling stadsbeheer van de gemeente Rotterdam, waarbij zij verantwoordelijk waren voor het verwerken van facturen. Wegenbouwers zouden door de omkoping ongezien tien tot dertig procent extra kunnen rekenen voor zaken als asfaltering, wegbelijning en de inzet van stratenmakers, schrijft de krant.[2]
     Als deze ontwikkeling zich doorzet, zul je zien dat ook veel mensen terug zullen komen, gaat hij verder. "Want voor het toerisme hebben we van alles nodig hier: timmermannen, elektriciens, maar ook landbouwers want als we alles hier kunnen produceren, hoeft er niets meer uit de stad te komen." De weg naar Atjonie is nog niet helemaal geasfalteerd. Een groot deel wel maar op dit moment zijn de werkzaamheden bezig om het laatste deel ook in orde te krijgen. Daardoor duurt het nog wel 3 uur (in plaats van 5-6uur) voor de asfaltering.[3]
Afgeleide begrippen
Hyponiemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Rotterdamse ambtenaren lieten zich omkopen door Brabantse wegenbouwers'” (Woensdag 7 oktober 2020, 00:11), NOS
  3.   Weblink bron “Voorspoed in binnenland Suriname” (Zondag 23 mei 2010, 21:09), NOS