• asa·ra

asara

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) tien (alleen in onderstaande verbindingen)


vervoeging van
asar

asara

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van asar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van asar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)