• ar·ri·va·re

arrivare onovergankelijk

  1. aankomen, komen
  2. bereiken, reiken
    «fin dove arriva l'occhio»
    zo ver het oog reikt
  3. succes hebben
  4. krijgen
    «gli è arrivato un libro per il compleanno»
    hij heeft een boek gekregen voor zijn verjaardag